Paradijs in Mexico

door Gaither Stewart

 

Juni 2000

 

Terwijl ik Hubert Elmer Bachman zo bekeek toen hij van de andere kant van het park mijn richting uitkwam, met z’n vreemde loopje, krampachtig en gemaakt, lichtjes voorovergebogen en balancerend op zijn voetballen, leek het me dat hij niet was zoals alle andere Gringo’s omdat hij er helemaal niet voor gekozen gehad om hier in San Miguel Allende te wonen. Hij was een banneling. En hij haatte zijn leven hier. Bij hem thuis in Brooklyn was Hubert een normale man die, zoals hij zei, in de meest buitengewone omstandigheden geleefd had, voor de meeste mensen een niemandsland bestrooid met landmijnen en valstrikbommen. Toch was het, volgens wat Hubert me ooit verteld had, een betoverend koninkrijk geweest, waarin zelfs de koude realiteit op de een of andere manier magisch was, zelfs al was alles, zo beschreef hij, vreselijk voorspelbaar en gedoemd om eeuwig zo te blijven. In plaats daarvan hadden zijn goden, zoals hij zijn vroegere bazen en vertrouwde vijanden noemde, hem op een missie gestuurd naar een onbekende en ongewilde wereld. Het Mexico waar hij nu was, was geen betoverend land, maar wel zijn eigen hel.

San Miguel was op Hubert’s waardeschaal gewoon van geen belang. Hier woonden gewone mensen die eens een gewoon leven hadden in Kansas Stad of Charlottesville, maar die er nu van overtuigd waren dat ze hier aan de gevaarlijke kant woonden op de grens van de beschaving. Ik dacht nog vaak terug aan zijn spottende grijns en ik probeerde te begrijpen wat hij bedoelde met zijn uitspraak dat eens je verenigd bent geweest met goden, stervelingen zo onbelangrijk zijn geworden.

We zaten nog maar net neer aan een groene ijzeren tafel op zijn stapstenen binnenterras, toen de deurbel ging, luid, onophoudelijk, dringend, vier of vijfmaal. Hubert’s gezicht werd plots razend. “Quien es?”, riep hij, “Wie is daar?”. Van buiten kwam geen antwoord. “Quien es?”, riep hij opnieuw, “Wie is daar?”. Geen antwoord.

Met afschuw en razernij in zijn ogen stond hij recht, de handen op zijn heup. Na enige twijfel opende hij de deur en sprak tegen een gerimpelde oude Chichimec, die ik op straat zag staan met zijn hoed in de hand, rond hem drie kleine donkere kinderen en vier magere ezels.

“No, gracias, nada tierra”, zei Hubert zachtjes, “Neen, dankjewel, geen aarde”. Vandaag wou hij geen vuiligheid, ook niet gisteren en niet de dagen daarvoor, toen dezelfde man even lang en hard aan zijn deur de bel liet gaan. Hij staarde de oude man streng aan, die hem op zijn beurt onbeweeglijk aankeek en vervolgens in het Engels hieraan toevoegde: “en ik zal ook geen hout willen wanneer de winter terugkeert”. Hij sloeg de deur zo wild dicht, dat zelfs de ezels opsprongen en wegdraafden.

“Ik hou dit niet langer vol. Elke morgen hetzelfde liedje. Ik ken zijn gebel. Het maakt me razend dat hij nooit antwoordt. Die Indio wil gewoon mijn gezicht zien en zijn witte cowboyhoed optillen uit eerbied voor een rijke Gringo. Gekke oude man! Gewoon omdat ik ooit een hoop vuiligheid van hem gekocht heb. Het lijkt net alsof we een soort van relatie hebben ofzo.”

Het was al heel warm. De verraderlijke zon deed je huid zo verbranden. Iedereen zei dat de zon verantwoordelijk was voor de razernij in de stad. Maar tijdens de middag zou het opnieuw regenen.

Augustus was dat jaar drukkend warm, onnatuurlijk op 2100 meter hoogte, en verrassend want de koudste winter die de lokale bewoners zich ooit konden herinneren was in maart net achter de rug. Hubert had maanden planten en kleine bomen gesnoeid en ontworteld, en zijn tuin opnieuw beplant en bezaaid nadat die door de ongewone vorst vernietigd was. Nu klommen er jonge wijnstokken en bougainvilles langs de buitenmuren van het huis. Het water in een klein vijvertje onder een boom lag er stil en troebel bij. Het had de voorbije maand elke namiddag hard geregend. 

“Een paradijs!” hinnikte hij. “Eeuwige lente! Ik haat dit klimaat. Als ik die regen gewoon moet worden, geef mij dan maar Brooklyn! Ik verkies Prospect Park duizendmaal boven dit onechte Juárez Park. Dit is niet het echte leven. Het is allemaal een illusie. Net zoals die papier-maché Judasfiguren tijdens de Goede Week.” Hubert had heimwee naar Brooklyn, wat aan San Miguel een bittere smaak had gegeven. Hij haatte het continue feesten, de heilige dagen, de parade van de Grote Revolutie, de Dag van de Overledenen. Hij bracht zowel zijn wakkere uren als zijn dagdromen door terwijl hij beelden voor zich hield van zijn vroegere “echte” leven waar niets een illusie was, zelfs dromen niet.

Toen ik opmerkte dat het goede klimaat de oorzaak was dat zoveel Gringo’s hier hun winters doorbrengen, keek hij me met half dichtgeknepen ogen beschouwend aan, en zei sardonisch dat het niet de echte reden was waarom Amerikanen hier naartoe kwamen.

“Ze zijn hier omdat het leven goedkoop is en om zich te laten dienen…en om aan hun onbewogen leven in Amerika te ontsnappen. Er moeten heel wat tegemoetkomingen zijn voor het vervuilde water dat we altijd moeten koken, de chronische bronchitis en de amoeben…het eeuwige stof en dit klotenklimaat.”

Hubert liep wat rond, met een bezorgde blik in zijn ogen. Hij keek na of de deur veilig gesloten was, en gooide een kei in de fontein. “Ik haat het woord emigrant toch zoveel”, zei hij. Volgens Hubert waren de Gringo’s in San Miguel de benaming emigrant niet waardig, zelfs als ze dit van zichzelf wel denken. Ze grijpen immers elke mogelijkheid om terug naar huis te keren: Kerstmis, hun dochter’s verjaardag, de zomervakantie. Hij daarentegen was een banneling. En hij beweerde dat het weer dat anderen zo erg loofden de schuldige was van deze hopeloze situatie. Het klimaat behoorde tot zijn straf, de prijs die hij moest betalen voor de verkeerde keuzes die hij in Brooklyn maakte.

Daarnaast klaagde hij altijd over de taal. Hij haatte het Spaans. De stille “h” irriteerde hem nog het meest. Zelfs zijn Mexicaanse vrouw, volgens mij nog steeds een van de grootste contradicties van de chaos in zijn leven, had problemen met zijn naam omwille van die “h”. Ofwel liet ze de “h” vallen waar ze hoorde te staan, ofwel plaatste ze er een waar er geen hoorde. Hij huiverde wanneer ze hem “Ubert Helmer” noemde in plaats van Hubert Elmer. Dit irriteerde hem. Hij vond zijn volledige naam te belangrijk en wou daarom correct aangesproken worden, Hubert Elmer Bachman, zoals hij op zijn rechtspraktijk in Brooklyn gekend was. Zijn ouders, broers en zussen hadden nu eenmaal dingen opgeofferd voor zijn opvoeding en rechtsopleiding. Hij moest zijn volledige naam hebben. “Ubert” was vernederend. Onelegant. Niet eerbiedwaardig. Die onuitgesproken eerste medeklinker van “Hubert” was symbolisch voor zijn veroordeling tot uiterlijke stilte, ver weg van Prospect Park en Bensonhurst, symbolisch voor zijn verbanning.

Hij had enkel geleerd om “nada tierra” en “nada leña” te zeggen om zich te beschermen tegen de verkoper met de ezel die tweemaal per dag aan zijn deurbel hing om, zoals hij zei, alleen maar zijn gezicht te zien. Er was iets aan Hubert’s smalle, bijna uitgemergelde gezicht, ingezonken ogen, lange blonde haar en zijn kwade Engelse taal die de Indios fascinerend vonden. Voor hen was het net alsof hij een soort van blonde god uit het Noorden was, misschien was hij zelfs de verrezen Quetzalcoatl.

Hubert had aandacht geschonken aan het advies van een oude bewoner dat “Spaans hier niet nodig is”, en ondanks de aanmaningen van zijn vrouw, weigerde hij onvermurwbaar de taal te leren. Als hij een vreemde taal zou spreken, zei hij, dan zou dat Italiaans geweest zijn, of Siciliaans. En in dat geval zou hij vandaag waarschijnlijk hier niet zijn. Zijn leven zou een heel andere wending genomen hebben. Hij zou zich aan de winnende zijde bevinden, daar in Brooklyn, samen met de hedendaagse heersende kringen.

“Waarom zou ik Spaans leren?”, zo zei hij tegen zijn vrienden wanneer ze hem plaagden dat hij totaal geen inzet toonde of zelfs maar enige interesse had om de taal te leren. “Het Spaans van mijn vrouw volstaat.” Het was niet zo dat hij niet genoeg tijd had om naar één van de vele uitstekende taalscholen in San Miguel te gaan. Hij had zich kunnen inschrijven aan het Allende Instituut of voor één van de cursussen die aan buitenlanders worden aangeboden door de Universiteit van Valle de México, of een privé-leraar onder de arm kunnen nemen. Maar volgens hem zou hij zich dan berusten in zijn veroordeling tot eeuwig bannelingschap.

In plaats hiervan bracht hij zijn tijd al kniezend rond het huis door, las een beetje, tuinierde of zat nu en dan op de banken in de Jardín en hield een praatje met andere Gringo’s die zich actief inzetten om hun dagen te vullen. Het waren zij die zichzelf ervan hadden overtuigd dat ze een fascinerend, ja zelfs risicovol leven hadden in een grensland, maar eigenlijk misten ze vooral “daar bij ons thuis”.

Hubert sprak zelden over zijn gevoelens van voor de verbanning. Hij schreef nooit een brief, en ontving er zelf ook geen. Hij hield geen dagboek bij.

Hij voelde zich als een ijsberg in San Miguel, en deze geïsoleerde toestand begon toen zijn werkgevers in Brooklyn door Italiaanssprekende mensen overtroffen werden in een territoriale strijd. Hierop werd hij tactvol naar Californië gestuurd, en vervolgens belandde hij in Mexico. De overwinnaars hadden niets tegen hem persoonlijk. Ze zouden hem in dienst gehouden hebben, als hij Italiaan geweest was. Maar volgens hem waren ze vrijgevig geweest, ze gaven hem een passende opzegvergoeding en vroegen hem het land te verlaten. Hij moet zich stil houden. Alle jaren dat hij hier was, had hij zoals opgedragen een ondergedoken leven geleid. Toen we ons ooit op een Thanksgivingetentje bevonden, vertrouwde hij me toe dat hij ook de schijn ophield door met Renata te trouwen, hoewel hij haar bijna gewoon was geworden.

Het was waar. De Hubert die de mensen hier zagen was een vreemdeling. Enkel zijn vervormde naam veranderde niet. De rest van zijn verhaal bleef geheim. Zelfs zijn vrouw wist niet echt waar hij vandaan kwam, en ze had geen vermoeden van zijn isolatie en eenzaamheid. Ze was zich enkel bewust van de oppervlakkige dingen uit zijn Mexicaanse leven, en ze irriteerde zich aan zijn onbereidwilligheid om Spaans te leren en ooit met haar de VS te bezoeken. Zelfs niet voor een weekendje shoppen in New York. Deze dingen waren wel belangrijk voor haar grote familie en dit bracht nog meer spanning in hun huwelijkssituatie die al vrij gespannen was, hoewel dit Hubert niet echt leek te storen. Om deze redenen pakte ze regelmatig haar koffers en “keerde terug” naar haar ouderlijke huis in Monterrey. Maar hoe kon hij haar onthullen dat hij in de VS geen voet meer aan de grond mocht zetten, zo vroeg hij. De overwinnaars waren bang dat hij zou gearresteerd worden en informatie over hun zou doen uitlekken, want hij wist inderdaad veel. Daarom was hij behoedzaam, de hele tijd nerveus, zijn zenuwen gespannen. Eens zei hij dat hij bang was dat een zekere Rosenkrantz en Guildenstern hem bespioneerden. Dat was toen hij me weemoedig vertelde over die keer dat hij de rol van het Spook op zich had genomen in een ingekorte versie van Hamlet. Hij zei dat dit de beste periode uit zijn leven was.

Een briesje ging zacht van boven aan de Chorro, over de achtermuur van het binnenterras, en beroerde de lange bladeren van de palmbomen. Het zong doorheen de dansende gordijnen         van de geopende deuren van zijn huis, de trappen omhoog en terug naar buiten door de achterramen, waarop het zich rustig verspreidde langs de lagere wijken van het dorp. Toch wist je dat het geen lang leven beschoren zou zijn. Na het middageten zouden wolken mysterieus van achter de Oostkant van de Sierra verschijnen en zich beginnen samenpakken. Rond vier of vijf uur zou het dan donderen over de Bajño, de bliksem zal toeslaan rond de aangelegde meren en parken en de regen zal voor een half uur of langer uit de hemel stromen.

“Ubert!” Wie was et?” Ze verhief haar stem bij het laatste woord van haar vraag, Renata trad door de gordijnen en kwam bij ons aan tafel zitten. Ze droeg een zilveren dienblad met daarop een espressokoffie, suiker en room. Zijn vrouw was intelligent, maar ze had problemen met die stille “h”, die tussen hen hing als een ijzeren gordijn.  

Renata was blank, afkomstig uit de hogere klasse, rijk, had gestudeerd, en had blijkbaar niets gemeen met de Indio’s zoals de verkoper van vuiligheid of de mestizo’s uit de arbeidersklasse. Ze zei dat ze zich soms zelfs als een vreemdeling in haar eigen land voelde. Hubert had dezelfde mening over haar. “Wat,” zo zei ze, “hadden zij en haar ondernemende vader te maken met een land van donkerhuidige analfabeten?” Ze zou kunnen geantwoord hebben dat ze zich als een kolonist voelde.  

“Niemand”, mompelde Hubert. 

“Hoe bedoel  je, niemand? Ik hoorde het lange gebel.” 

“Niemand. Gewoon de verkoper van vuil, met zijn ezels en kinderen.” 

“Oh”, antwoordde ze.

Hubert zei “niemand”, maar eigenlijk sprak hij de hele tijd over de identiteit van de echte Mexicaan. Als hij hier moest wonen, zo zei hij, dan wou hij weten in wat voor een land hij zich bevond. Toch bleek hij niets te doen om eraan gewoon te geraken.

“Arme oude man!” Als hij zich opwond over het storende gebel en zijn echte gevoelens over alles verborg, dan wist ik dat hij medelijden voelde voor de benarde situatie van die vuilverkoper en zijn kudde kleine ezels en zijn groep kinderen. Hij voelde zich triest over het web van armoede en onwetendheid, dat over de laagstad hing. Op de momenten dat hij kwaad was op Renata, zei hij dat hij zich beter met hen kon identificeren dan met de rijke blanke Mexicanen, want zij waren de echte vreemdelingen in hun eigen land, net zoals hij dit nu in zijn land was. Als hij er dieper over nadacht, kwam hij tot de conclusie dat hij tweemaal een vreemdeling was, in zijn eigen land en nu ook hier in hun land. Meerdere keren had hij me quotaties voorgelezen van de Franciscaan Juan de San Miguel, die 450 jaar geleden San Miguel de Allende had opgericht. Deze man zong zijn liefdesliederen om “die naakte, heidense, rattenetende, Christenenbekritiserende, onbeschaafde, vuile honden die de Chichimecs zijn” te dopen en een beschaving bij te brengen. 

“Nou, Ubert, je bent een leuke persoon om mee te praten” ‘Arme oude man!” zeg je. Je roept zo kwaad elke keer dat hij belt. Je hoeft hem niet te haten.” “em aten”, op die manier sprak ze het uit, en haar intonatie ging bij het laatste woord van elke zin naar omhoog, wat Hubert’s gespannen zenuwen geen goed leek te doen.

“Wat weet jij daar nu van?”, zei Hubert, en hij keerde zich weg van haar en bekeek zijn eigen beeld, dat langs het onze werd weerspiegeld in het weidse venster buiten waar we zaten. Het leek alsof hij op elk moment uit zijn vel zou springen. “Hoe kan jij dat nu weten?”…Ik ben vijftig jaar en ik weet zelfs nog steeds niet wie ik ben. We zijn enkel maar nevenpersonages. Dat zijn de echte mensen…daar.” Hij maakte een vaag gebaar met zijn smalle hand naar de poort en daar voorbij. Hij bedoelde de mensen ginder beneden in de wijk San Juan de Dios, en zij die in de huisjes leefden die nooit werden afgewerkt en de barakken op de heuvel langs de weg naar Atotonilco en Dolores Hidalgo, waarop een bord “Olympus” aangaf, en waaronder een of andere Chichimec satiricus met zwarte verf in slordige letters had geschreven: “huis van de goden”.

Die september had Hubert, in een poging om zijn apathie achter zich te laten, zich in een opwelling aangesloten bij de amateurtoneelgroep uit de stad. De gevestigde waarden waren altijd op zoek naar nieuwe vrijwilligers, en hij kreeg een kleine rol in een stuk dat was geschreven door een plaatselijke toneelschrijver. Zijn talent werd onmiddellijk herkend. Toen de beruchte dramaprofessor aan de Universiteit van Tennessee, George C. McCormick, die net als de laatste drie jaren in San Miguel overwinterde, op zoek ging naar de cast voor “Wachten op Godot”, werd de eerste rol van Vladimir toegekend aan Hubert.

McCormick vond dat Hubert’s houding op het podium, zijn karakter, zijn gemoedstoestand, zijn eenzaamheid, de hopeloosheid die in zijn ogen te lezen stond van een man die aan het wachten was op een afwezige god, een weerspiegeling was van Beckett’s wereld op de uiteinden van het bestaan, “als het niet zelfs een wereld was veel verder dan de uitroeiing” zoals hij op een warme namiddag eens vanuit zijn regisseursstoel pontificeerde. Bovendien leek Huber Elmer volgens hem op de romantische Vladimir.

Op de premièreavond stonden de twee eerste rijen spontaan recht en slaakten juichkreten nadat Hubert-Vladimir op het podium gezucht had en zijn eigen aftreden had aangekondigd door middel van Beckett’s woorden “Ik ga maar eens voort”, waarop het doek viel.

Vanop de eerste rij kon ik het op zijn gezicht aflezen: Hubert’s Godot zou morgen ook niet komen. Hij zou Hubert’s onbewoonbare gebied altijd links laten liggen. Daar op het podium was Hubert’s isolatie een eeuwig leven beschoren. Hij was veel te ontmoedigd om nog maar te praten. Beckett was hem op het lijf geschreven.

Gedurende de voorbije maanden had Hubert iets gevonden als vervanging voor zijn ontbrekende leven. Tijdens zijn optreden daar op het lege podium met zijn brede voddenschoenen aan, zijn kleren aan flarden, zijn haar rechtopstaand, zijn baard in de war, en een verwarde blik in zijn ogen, was hij een toonbeeld van menselijke onbeweeglijkheid in de aanwezigheid van de verdwijnende goden. Hij was alleen. Maar toch was zijn leven veranderd door zijn plotse ontdekking als natuurlijke acteur. Hij had zijn ontsnaproute gevonden.

Op een bepaalde manier, zo zei hij me toen, was hij zijn hele leven als volwassene een acteur geweest. Hij moest dit zijn om tot nu te overleven in die sfeer van bijna-gelegaliseerde criminaliteit en grillen van de wet, om de ene voor de andere te verdedigen, zonder dat hij ooit wist waar hij echt thuishoorde. Op een zeldzaam moment van onbezonnenheid in zijn kleedkamer vooraleer het doek opging, vertelde hij me dat hij vaak in de spiegel keek en zich dan afvroeg, “Hoe kan ik weten of ik mezelf ooit trouw ben geweest, ik weet immers niet wie ik ben.” Hij zei dat niemand het complexe zelfbedrog herkent waarin iemand zich stort om de trieste waarheid van zelfkennis te ontvluchten. Net zoals hij zich verbergt in dit niemandsland vermomd als een banneling. Elke keer dat hij zich aankleedde om het podium te betreden, voelde hij zich als een matador die zich aankleedt in een hotel dichtbij de arena, traag en nauwkeurig, als ware het zijn laatste vertoning. Elke vertoning kan zijn laatste worden. Niemand kende dit gevoel beter dan hij, veroordeeld tot verbanning en er nooit zeker van dat het zijn laatste straf was.

“En waarvoor?” Hij zei dat hij zijn rol als Vladimir graag speelde, maar hij was jaloers op Estragon elke keer dat de vagebond probeerde te ontsnappen, zijn rug wegdraaide van het gevaar en zei: “Ik vertrek nu”.

Professor McCormick was zo enthousiast over Hubert-Vladimir, dat hij een Mexicaanse dramacriticus had opgebeld in Mexico Stad. Deze laatste had ooit met hem les gevolgd in Knoxville, en McCormick raadde hem aan “zijn” Beckett niet te missen en “het woord te verspreiden”. Een ster was bijna geboren en hij wou deze ter wereld brengen. De criticus zat op de eerste rij samen met twee vrienden uit de toneel- en filmwereld van de Mexicaanse hoofdstad.

Bewoners van de kunststad San Miguel, waarvan er velen bij hun thuis nooit naar het theater gaan of kunstvoorstellingen of kamermuziekconcerten bijwonen, zijn toch bijzonder respectvol tegenover eender welke uitdrukking van kunst en creativiteit. Eenmaal ze in San Miguel aankomen, veranderen ze op mysterieuze wijze in artiesten en kunstkenners. Ik moet de emotie niet beschrijven die door het volledige Peralta Theater ging, van de studenten van het Instituto Allende op de geweldige balkons tot de voorste rijen, die volgepakt zaten met kunstliefhebbers, toneelcritici, musici, journalisten en schrijvers. De emotie werd veroorzaakt toen Hubert-Vladimir en Estragon, deze laatste werd gespeeld door de plaatselijke schilder Allan Crillon, hun vertolking aanvatten van Beckett’s bekende, ironische en schaarse duet, terwijl de lege ruimte op het podium door het theater zweefde als muziek uit het heelal. 

            “…dus we zullen niet alle dode stemmen horen”, zegt Estragon. 

            “Ze maken een geluid net als vleugels”, antwoordt Hubert-Vladimir. 

Het duet gaat voort: “Net als bladeren. Net als zand. Net als bladeren. Ze praten allemaal tegelijk. Elkeen tegen zichzelf. Ze fluisteren. Ze mompelen. Ze ritselen…Ze vertellen over hun leven.” 

“Het volstaat voor hen niet om geleefd te hebben”, zegt Vladimir…Het volstaat voor hen niet om dood te zijn…Ze maken een geluid net als veren.” 

“Net zoals as”, repliceert Estragon. 

“Net zoals bladeren”, eindigt Hubert-Vladimir met een zucht. 

In het theater heerst volledige stilte. De toeschouwers lijken gestopt te zijn met ademen. Ik staarde naar Hubert. Het lied van het heelal stond in zijn ogen geschreven. De echo van de eeuwige zwerver. Een lied over het hiernamaals van de mens. Alsof het zijn laatste gebaar was. Alles is vergeefs, zei Hubert, terwijl naast mij Renata aan het huilen was.  

                                                                    **** 

Hubert was inderdaad een goed acteur. Niemand die hieraan twijfelde na hem als Vladimir gezien te hebben. Wie is hij? informeerden critici. Waar komt hij vandaan? Heeft hij al een toneelrepertoire?  

“Waarom verschuilt Hubert Elmer Bachman zich in San Miguel?”, schreef de argwanende criticus van een klein kunstmagazine uit Mexico Stad, nadat hij van zijn collega’s gehoord had over Hubert’s uitzonderlijke Vladimir-vertolking en zijn foto bestudeerd had, genomen door een fotograaf uit San Miguel. Deze foto werd op de kunstafdeling van de grootste Mexicaanse kranten aangetroffen. Snel hierna belandde een interview uit het plaatselijke weekblad La Atención op de bureaus van de grote nationale kranten, maar desondanks beroerde dit de onverstoorbare Hubert niet. 

En toch was zelfs Hubert met verstomming geslagen door een interview dat over hem werd gepubliceerd op de hoofdpagina van de cultuurbijlage in de Zondagseditie van de toonaangevende La Reforma, met een 6’’ bij 4’’ foto in het midden van de pagina van hem als Vladimir. Renata, die nu trots was, vertaalde alles voor hem. Nu had ze iets te vertellen als ze naar huis belde.  

En zoals gewoonlijk in de journalistieke wereld, leidde het ene interview tot het volgende. Of hij nu een Gringo was of niet, geen enkele culturele vereniging uit Mexico Stad die het zich kon veroorloven om niet over Hubert’s “Wachten op Godot” te rapporteren. De anders zo kalme straat in de Guadiana wijk waar Hubert woonde, was nu vol van leven met grote wagens van televisieploegen uit Mexico Stad. De verslaggevers verheugden zich over de komst van de verkoper met zijn ezel en kinderen, en de keren dat Hubert vanop zijn binnenterras riep: “Quien es?”. 

Er was echter ook een negatieve kant aan de buitengewone veranderingen in zijn leven. Hoe meer Renata zich verheugde over de beroemdheid, hoe meer Hubert begon te speculeren. Hij maakte zich zorgen dat zijn goden in Brooklyn iets zouden opvangen van zijn plotselinge succes. Hoe zouden ze reageren? Dit was niet het ‘onderduiken’ dat ze hem aanbevalen. Bestond er voor hen een soort van verborgen gevaar nu “hun man in Mexico” zo in de belangstelling stond? Hubert vreesde dat hij zou worden opgeroepen om zich te verantwoorden.

Maar omdat succes meer succes met zich meebrengt, en de voorstelling in de volgende weken herhaald werd, verzamelden de theaterbazen uit Mexico Stad zich in San Miguel. Het Peralta was voor altijd volledig uitverkocht. Professor George McCormick werd zo beroemd dat hij er nooit van had durven dromen. En Hubert vroeg zich af wat hij nu moest doen. 

Doordat hij graag gin dronk, een overblijfsel uit vervlogen tijden van zijn Brooklyn goden die gin aanbaden,  en door het belang van gin op zich, bevonden we ons vaak bij Tio Robert’s en dronken gin en tonic, martini cocktails en zelfs Montgomery’s op Hemingwayachtige wijze, en bespraken we de zin van het leven. 

“Je zou het niet geloven”, kreunde Hubert op een late januariavond. We waren in het putje van de Mexicaanse winter. De eerste ruimte van de bar was donker. Vanuit het restaurant op het binnenterras weerklonk salsamuziek. Hubert was somber. “Ze hebben me aangeboden om “Endgame” te spelen in het Engels Theater in Mexico Stad”, zei hij treurig. Er zullen zelfs mensen uit de filmwereld aanwezig zijn…ook uit Amerika. Stel je voor!” 

“Je hebt iets speciaals”, reikte ik aan. Hubert was op dat moment de minst ijdele, de minst ambitieuze persoon die ik ooit ontmoet had, waarvan je nooit kan voorstellen dat hij acteur is.   

“Het is ook allemaal zo vreemd”, zei hij met zijn vertrouwde zucht.“Er is veel geld mee gemoeid, weet je.” 

“Altijd welkom” , zo antwoordde ik. 

“Ik heb het niet nodig”, zei hij laconiek. “Maar er is meer”, zei hij. “Ik ben bang!” Vervolgens voegde hij er grijnzend aan toe, “Ik ga weg”. 

                                                                             **** 

Maar hij ging niet weg, en hij leek het nooit te willen doen. In februari speelde Hubert als Vladimir in het Engels theater in Mexico Stad aan de zijde van een welbekende Amerikaanse acteur die de rol van Estragon op zich nam, met hetzelfde succes als in San Miguel. Amerikaanse journalisten, film- en tv-producers gingen deze Amerikaanse-Mexicaanse acteur, waarover nu zowat overal geschreven werd, met eigen ogen aanschouwen. Ze hadden hem het “fenomeen” genoemd. Het eindresultaat was echter dat het enthousiasme van de Mexicaanse tv- en toneelproducers snel bekoelde eenmaal ze vernomen dat Hubert slechts vijf woorden Spaans sprak, en dat hij dit seizoen onmogelijk een aanvaardbaar niveau in die taal kon bereiken, en Hubert van zijn kant moest om persoonlijke veiligheidsredenen elk aanbod afwijzen waarvoor hij naar Amerika moest gaan. 

Bovendien wou Renata van beide resultaten niets weten. Ze eiste dat hij Spaans sprak, nu meteen, en zijn rijzende carrière in de hoofdstad voortzette. Het alternatief was ook goed, dat ze de aanbiedingen uit Amerika aannamen. Ze begreep niet dat hij beide weigerde. 

Het was nauwelijks een verrassing dat hem een leeg huis wachtte toen hij weer thuiskwam na alweer zes goede voorstellingen in Mexico Stad. Een ontgoochelde Renata had enkel een briefje achtergelaten dat hij enigszins blij aan zijn vrienden toonde als bewijs van haar verraad.: 

            Mijn beste Ubert, ik ben voorgoed naar huis teruggekeerd. 

            Je kan me opbellen wanneer je Spaans leert spreken   

            of wanneer je klaar bent om me naar Amerika te brengen. 

            Hoogachtend, 

            Renata 

Het leek net alsof Hubert nu bevrijd was. Een deel van zijn front was gevallen. Hij was op zichzelf aangewezen. Een nieuwe Hubert, alleen en blijkbaar zonder angst, begon voor de eerste keer sinds zijn verbanning deel te nemen aan de genoegens van San Miguel. De dagen in maart waren prachtig, en ideaal om te zwemmen in Taboada of Hotel Puertecita, hij kon elke dag zijn middagmaal nuttigen in open lucht en lome avonden doorbrengen onder Chinese lantaarns die door een briesje heen en weer bewogen. Hubert ging verder met het amateurstheater, studeerde drama, leerde nieuwe rollen aan en verruimde zijn algemene kennis.  

We waren allemaal verrast toen hij op feestjes aarzelend maar steeds beter Spaans sprak, ondanks of omwille van Renata had hij zich ingeschreven voor een versnelde beginnerscursus in een taalschool dichtbij hem thuis. De krantenverkoper in de Jardín was verward toen de bekende Gringo de Engelstalige krant The News weigerde, en in plaats hiervan om La Jornada vroeg; hij was waarschijnlijk de enige Gringo in San Miguel die dagelijks deze politieklinkse krant las.  

Zijn favoriete uitspraak om aan elke probleem of elke dreiging te ontsnappen --Renata, Brooklyn, het klimaat--  werd: “Ik ga weg”, vergezeld door een brede grijns. “Als ik in dit niemandsland moet leven, dan heb ik geen vrouw nodig. En zeker niet zo eentje als Renata, die alleen maar van New York droomt. Ongelooflijk”, zei hij, “het amateurstheater hier is het enige dat ik echt nodig heb. En Beckett ook, en Vladimir. Ik kan hier wachten. Of alles achterlaten. Aan mij de keuze. Het is mijn vervangingsmiddel voor alles dat ik verloren heb. Voor mijn ontbrekende leven.”   

Op een late voormiddag lagen we onderuitgezakt in een ligstoel in zijn bloeiende tuin toen het luide onophoudelijke gebel aan de poort weer door het huis weerklonk. Hubert grijnsde, stond op, riep “ya voy, ya voy”, Ik kom eraan, en slenterde naar de poort, opende ze rustig en zei glimlachend tegen de oude Chichimec: “Gracias, hoy necesito un poco de tierra”. Dankjewel, vandaag heb ik inderdaad wat aarde nodig. 

De andere knikte ernstig naar zijn kinderen en leidde één van de met aarde beladen ezels de tuin in.


“Paradijs in Mexico” is één van de verhalen van Gaither Stewart, geschreven na een éénjarig verblijf in de Mexicaanse stad San Miguel de Allende. Sinds hij de journalistiek in Europa in 1997 de rug toekeerde, heeft hij zich voltijds toegelegd op het schrijven van fictie. Hij was in Mexico om onderzoek te doen en aan een verhaal te werken dat zich daar en in Italië afspeelt. Vervolgens ging hij in 1999 naar New York en schreef hij verhalen over de bevolkingsmeltkroes in deze grootstad. Afkomstig uit Asheville, NC, heeft hij zijn leven als volwassene in Europa doorgebracht, voornamelijk in Duitsland en Italië, en is hij er aan de kost gekomen als journalist. Voor vele jaren was hij Italiaans correspondent voor de dagelijkse Nederlandse krant, Algemeen Dagblad [Rotterdam] en schreef hij artikels over de politiek, cultuur, reizen etc. die in verscheidene landen gepubliceerd werden. Nu woont hij in Rome, en hij kan gecontacteerd worden op  GaitherStewart@libero.it.

Vertaald door Philip Ververken